Hoe nodig is het te geloven?

Hoe nodig is het te geloven?

Er heeft zich met betrekking tot de mate van godsdienstigheid (geloven in een hogere macht, goden, God) in ons deel van de wereld in de afgelopen eeuwen een omslag voorgedaan. Zo’n vier, vijf eeuwen geleden was geloven nog heel gewoon. Dat er hogere machten waren, dat er een God was, was voor vrijwel iedereen vanzelfsprekend. Eind zeventiende, begin achttiende eeuw begon dat te veranderen.

Er kwam een nieuw soort onafhankelijk, kritisch denken op en de moderne, empirische wetenschap begon zijn enorme vlucht te nemen. Er rezen steeds meer vragen rond de gangbare godsdienstige voorstellingen. De vanzelfsprekendheid ervan ging voorgoed verloren. Ja, aan het begin van de 21e eeuw lijkt het of voor velen het óngeloof vanzelfsprekend is geworden: ‘twijfel niet – er is geen God!’

Geen twijfel mogelijk: hierboven is een God

In 1604 kregen Arminius en Gomarus, hoogleraren aan de universiteit van Leiden, het hevig met elkaar aan de stok. (De eerstgenoemde werd de voorloper van de remonstranten, dus het voorbeeld is niet geheel toevallig). Hun geschil ging mede over de vraag waarom het nodig was te geloven. Volgens Arminius was dat nodig omdat God het heil, dat Hij in principe voor alle mensen had bestemd, daadwerkelijk slechts toebedeelde aan wie bewust ‘ja’ zeiden tegen dat aanbod en tot geloof kwamen. Het begrip ‘nodig’ werd hier dus, zoals dat heet, ‘instrumenteel’ opgevat: het was nodig te geloven om te delen in het heil.

Gomarus zag het anders: dat de gelovigen geloofden was nodig, simpelweg omdat God hen daartoe uitverkoren had. ‘Nodig’ betekende hier dus: onontkoombaar, omdat er van hogerhand toe besloten was. Een heel principieel verschil – waarbij zij aangetekend dat zich in Arminius’ nadruk op de eigen bewuste keuze voor het al dan niet geloven, een nieuw geestelijk klimaat aankondigde. Maar één vooronderstelling deelden de kemphanen: ze twijfelden er geen van beiden een moment aan dat er hierboven een God is, die met de mensen zijn eeuwige bedoelingen heeft. Ze deelden dat idee, want vrijwel iedereen in die tijd ging daar van uit.

Oude wereldbeeld omvergeworpen

Geloof, ook christelijk geloof, is altijd: geloof in iets wat het hier en nu, de beperkte ruimte en tijd waarin wij leven, te boven gaat, transcendeert. Welnu, de categorieën waarin het christendom daar vanouds over spreekt zijn, in het licht van het moderne denken, de moderne wetenschap, op zijn minst problematisch geworden. Het aloude wereldbeeld werd door Copernicus omvergeworpen, met zijn beschrijving van ons zonnestelsel, die de aarde uit het centrum verjoeg. Waar bleef bij dit alles de hemel, waarover men in het christendom zo graag sprak? En wat de dimensie ‘tijd’ betreft: het christendom kent vanouds het idee dat de vluchtige, alledaagse tijd wordt overkoepeld door een soort ‘tijd boven de tijd’, de eeuwigheid.

Er waren soms bijzondere momenten, waarop die eeuwigheid doorbrak in de gewone tijd. Dan brak wat theologen noemen: de heilsgeschiedenis even door in de gewone geschiedenis en openbaarde zich waar het in die geschiedenis werkelijk om gaat. De gelovigen beleefden (en beleven) die bijzondere momenten opnieuw op de grote kerkelijke feestdagen – dan is het telkens of men even deel heeft aan die eeuwigheid. Maar … het moderne denken heeft weinig op met dat idee van een ‘hogere tijd’ boven de gewone. Tijd is in de tegenwoordige wereld primair: meetbare klokkentijd. In het alledaagse leven: de tijd van planning en agenda. In de wetenschap: de tijd die kan worden berekend tot op de miljoenste seconde en, in het groot, met lichtjaren tegelijk. zich daarbuiten nog iets als ‘eeuwigheid’ denken?

Bolwerken van geloof

Zo zijn er vraagtekens gekomen bij begrippen die voorheen, om met de Canadese wijsgeer Charles Taylor te spreken, ‘bolwerken van geloof’ waren: hemel, eeuwigheid. En daarmee kwam er twijfel op rond ideeën, waarin de gelovigen vroeger heel onbevangen meegingen. Was het nog plausibel te spreken van een eeuwige God, die, zelf buiten de tijd staande, hemel en aarde schiep?

Het moderne denken en de exacte wetenschap zetten het geloof onder druk. We zijn terechtgekomen in een wereld die, om met Taylor te spreken, in vergaande mate ‘in haar eigen termen kan worden begrepen, zonder verwijzing naar het “bovennatuurlijke” of “transcendente”’, naar hemel of eeuwigheid of God. Taylor spreekt van een ‘immanent kader’, waarbinnen het leven van de moderne mens zich afspeelt, een kader waarbinnen alles te verklaren valt, en liefst ook te beheersen, middels de steeds groeiende kennis van natuurwetten, van psychologische en sociale processen, van technische mogelijkheden.

Als je volwassen en moedig bent geloof je niet

Ook de gelovigen leven hun leven goeddeels binnen dat kader, waarbij wetenschap en techniek de toon zetten ‘alsof er geen God bestond’. En de meeste niet-gelovigen leven volledig binnen dat immanente kader: ze hebben genoeg aan hun leven hier, met zijn kansen tot ontplooiing en geluk; ze talen niet naar die God, die zo moeilijk te rijmen is met de redelijkheid, de wetenschap.

Het antwoord van critici als Richard Dawkins en Daniel Dennett op de vraag ‘hoe nodig is het te geloven?’ zou ongetwijfeld zijn: dat is volstrekt niet nodig, integendeel, het is hoognodig dat mensen ermee ophouden. Wie volwassen en moedig is en nadenkt, gelooft niet – zegt een koor van critici. Daarmee zijn we inderdaad behoorlijk ver van huis geraakt. U begrijpt dat, wat mij betreft, nog niet alles is gezegd.

Kwetsbaar geloof

Dat het godsdienstig geloof, geconfronteerd met het moderne denken en weten, kwetsbaar is, zagen we zojuist, maar we wisten het al. De Leidse godsdienstwijsgeer H.J. Adriaanse – zijn naam zij hier met eerbied genoemd, hij overleed op 28 augustus 2012 – schreef eens dat wie op een bijdetijdse, kritische wijze wil geloven, bereid moet zijn achterhaalde voorstellingen op te geven, op gevaar af dat er minder en minder te geloven overblijft, en ‘straks misschien helemaal niets meer’. Zo kwetsbaar is het geloof.

Maar moeten we werkelijk zo ver gaan? Is dat de logica van wat ‘secularisatie’ wordt genoemd: dat stap voor stap onze kennis groter wordt en in gelijke mate de ruimte voor geloven kleiner – een onstuitbaar proces van verwetenschappelijking en verwereldlijking, totdat geen zinnig mens meer vol kan houden dat hij gelooft? Ik keer terug naar Charles Taylor. Hij beschrijft de overgang naar wat in de titel van zijn boek heet: Een seculiere tijd, in andere termen.

Geloven is niet noodzakelijk voor een zinvol en gelukkig leven

De stelling die hij verdedigt is dat wij, westerse mensen, een wereld achter ons hebben gelaten waarin het geloof de éne factor was die alles samenbond, en terecht zijn gekomen in een wereld waarin er een veelvoud is van mogelijke benaderingen, gelovige en niet-gelovige. Het geloof wordt door de secularisatie dus niet tenietgedaan, maar krijgt een andere plek. Van de algemeen aanvaarde, onbetwijfelde vooronderstelling van het leven wordt het ‘één menselijke mogelijkheid naast andere’.

Ik stel voor Taylor daarin te volgen. Het antwoord op de vraag ‘Hoe nodig is het te geloven?’ is dan: het is niet ‘nodig’ in die zin dat geen mens zonder geloof een zinvol en gelukkig leven kan hebben – levende bewijzen genoeg, dat dat wel degelijk kan. Maar geloof is en blijft een zinvolle mogelijkheid, een optie. Voor veel mensen is het het gezichtspunt, van waaruit zij de wereld en het leven willen zien en beleven.

Kwetsbaar ongeloof

Ook voor een overtuigd gelovige is het echter in deze tijd, in onze westerse context, vrijwel ondoenlijk om nog zonder voorbehoud te geloven, omdat hij de kritische vragen van de buitenwereld kent en ze soms ook zelf stelt. Maar ook de niet-gelovige is in dat niet-gelovig-zijn kwetsbaar. Waarom? Omdat de religieuze vragen blijven opduiken – de moderniteit stopt dat niet. De moderne mens leeft, zo zei ik het Taylor na, in een ‘kader van immanentie’: een wereld die goeddeels in haar eigen termen kan worden begrepen. De exacte wetenschap en de techniek hebben bij de exploratie van die wereld het voortouw, en aan het belang van die twee kan geen zinnig mens een moment twijfelen.

Maar bij tijden komen toch vragen op naar wat het zichtbare, meetbare en hanteerbare overstijgt, vragen naar het verder reikende perspectief. Is dit hier alles wat er is? Waar zijn we heen op weg? Het zijn vragen omtrent de horizon van ons bestaan, onze ultieme verantwoordelijkheid, onze hoogste idealen. Zulke vragen kan het verstand moeilijk de baas. Ze komen bijvoorbeeld op op momenten van grote feestelijkheid of verslagenheid, wanneer er leven te vieren of te betreuren is. Dan blijkt de moderniteit, wat Taylor zo fraai noemt, ‘unquiet frontiers’ te hebben, onrustige grensgebieden, waar vragen opkomen waar zij met haar rationaliteit niet uitkomt, zodat zij haar toevlucht zoekt in de subtielere talen van poëzie of religiositeit.

Open blijven staan

Want zeker, er zijn mensen die er goed mee kunnen leven dat al die verder reikende vragen zonder antwoord blijven, maar velen zoeken toch op zijn minst naar een taal om erover te spreken. De wijsheden, waarheden, rituelen van de godsdiensten blijken dan van blijvende waarde. Ook heel geseculariseerde mensen grijpen er in grenssituaties van het leven op terug. Kennelijk blijft er in mensen een onuitroeibaar verlangen naar vervulling, naar iets als ‘eeuwigheid’.

In dat zinnetje ‘Geloof blijft als mogelijkheid open’, kan men ook iets anders horen: een hint dat openheid, openstaan voor andere mogelijkheden, blijvend geboden is. Het lijkt me niet overdreven dat te benadrukken. Wie het in een bepaalde vorm van geloof gevonden hebben, sluiten zich immers nogal eens daarin op.

Geloven niet dichttimmeren

Kennelijk is het een verleiding, waaraan elke geloofsrichting blootstaat, om de eigen standpunten te verabsoluteren. Men voert de waarheid die men ontdekte terug op onweersprekelijke autoriteiten. Men legt die waarheid vast in formulieren of belijdenissen die voor eens en altijd de kwintessens van het geloof verwoorden: daaraan wordt ieders geloof afgemeten. Geloven krijgt dan al gauw iets dwingends: ‘het moet op déze manier’. Alsof men de alleenzaligmakende waarheid al volledig in huis heeft.

Geloof is, naar mijn overtuiging, een mogelijkheid die ‘open’ moet blijven: open voor de mogelijkheid dat er, terwijl je zelf meent de waarheid op het spoor te zijn, ook waarheid is bij wie heel anders denken of geloven dan jij. De combinatie van enerzijds: stevig staan voor wat je zelf aan overtuigingen hebt, en anderzijds: openheid voor de waarheid die er mogelijk bij de anderen is, lijkt me een goed uitgangspunt voor de oecumenische ontmoeting tussen kerken, maar ook voor de ontmoeting met andere religies.

Een typisch vrijzinnige houding

Er wordt wel gezegd dat deze houding typisch een vrijzinnige is. Ik kom haar inderdaad bij vrijzinnigen tegen, maar gelukkig ook elders. Zij heeft te maken met wat wel genoemd is de paradox van ‘het relatieve absolute’. We gaan er, vaak onuitgesproken, van uit dat er absoluutheden zijn (onopgeefbare waarden, goddelijke woorden, heilige gestalten), maar we beseffen dat we dat absolute alleen maar op afstand kennen, in onze interpretaties, die beperkt zijn, relatief. Anderen vertalen en interpreteren diezelfde absolute waarden en woorden op hun beurt, relatief.

‘Eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in alles de liefde’, zegt men graag bij de remonstranten. Maar wat is in geloofszaken nodig en wat niet? Op het niveau van een afzonderlijke kerk, zoals de remonstrantse, kun je proberen dat samenbindende, noodzakelijke te verwoorden in een belijdenis – maar remonstranten zeggen er meteen bij: meer dan een nodiging om na te denken is het niet, het is een optie, vrijheid in het onzekere…

Hoe nodig is het te geloven?

Misschien moeten we heel in het algemeen zeggen dat het voor ieder mens nodig is te geloven dat het zinvol is te leven, goed te leven met andere mensen samen. Zonder een basis van vertrouwen, welwillendheid, rechtvaardigheidsgevoel gaat het niet. Is dat niet, heel algemeen, ‘het nodige’ waarin wij één moeten zijn? Maar vervolgens kunnen de bronnen waaruit mensen dat heel algemene basisgeloof voeden verschillend zijn.

Het is niet noodzakelijk om voor dat basisgeloof te putten uit de godsdienstige tradities, zoals die van het christendom. Maar sommigen kunnen het niet laten dat wel te doen – daartoe reken ik mijzelf: voor mij is geloven – in godsdienstige zin – nodig, en is een gemeenschap nodig om geloof te zoeken, te vinden, te vieren.

Dit blog is een samenvatting van het college dat Marius van Leeuwen gaf bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar ‘Remonstrantse theologie’ aan de Universiteit Leiden, op 24 september 2012. Samengevat door Jaap Marinus.